21
Magnus zat rechtop in zijn stoel te luisteren. Hij kon niet meer naar buiten kijken. Dat was zijn eigen schuld. In de loop van de dag hadden er zoveel mensen naar binnen gegluurd, dat hij er ’s middags niet meer tegen had gekund. De eerste die kwam was een jonge agent die hem om zijn laarzen had gevraagd.
‘Wat voor laarzen?’
Hij had het niet begrepen. Was dat een truc om te voorkomen dat hij naar buiten ging?
‘De laarzen die u aanhad toen u het meisje vond,’ zei de agent. ‘U hebt tegen inspecteur Perez gezegd dat u het veld bent overgestoken en toen het meisje hebt zien liggen.’
‘Ja.’
‘We hebben ze nodig. Om ze te vergelijken met de voetafdrukken die we hebben gevonden.’
Magnus had het nog steeds niet begrepen, maar hij had naar de laarzen gewezen, die op een jutezak op de veranda stonden. De agent had zich gebukt, ze in een grote plastic zak gedaan en ze meegenomen.
Even daarna was er weer op de deur geklopt. Magnus had opengedaan, had verwacht dat het weer politie zou zijn, maar het was een vrouw van een krant geweest. Ze had een notitieboekje in haar hand en praatte zo snel – klep, klep, klep – dat hij niet had kunnen verstaan wat ze zei. Ze had hem bang gemaakt met haar kwakende stem, haar puntige neus die ze vlak bij zijn gezicht bracht en de pen waarmee ze in zijn borst prikte. Daarna had hij niet meer gereageerd toen er werd geklopt. Hij was aan tafel gaan zitten en had gedaan alsof hij een tijdschrift las, een oud tijdschrift dat dateerde uit de tijd dat zijn moeder was overleden. Waarom had hij het bewaard? Hij meende dat hij daar ooit een reden voor had gehad, maar hij kon zich niet meer herinneren welke.
Daarna hadden ze door het raam naar hem gegluurd, waren ze opzij ervan gaan staan om hem te kunnen zien en hadden ze op de ruit getikt om zijn aandacht te trekken en de raaf in zijn kooi bang te maken. Toen had hij er genoeg van gehad. Hij had een paar dozen platgetrapt en het karton voor het raam geplakt. Nu kon er niemand meer naar binnen kijken, maar hij kon ook niet meer naar buiten kijken, wat hem het gevoel gaf dat hij al in een gevangenis zat. Hij kon niet zien wat voor weer het was en of de mannen van de kustwacht al klaar waren met hun zoektocht op de heuvel. Het zou nu donker zijn. Hij wist dat omdat hij op zijn moeders klok kon zien hoe laat het was.
In Magnus’ hoofd stonden er buiten nog steeds mensen op hem te wachten, om slechte dingen naar hem te schreeuwen, hun neus tegen de ruit te duwen en met hun schouder tegen de deur te beuken. Hij had al enige tijd niets meer gehoord, maar ze zouden er nog steeds staan, doodstil, om hem aan het schrikken te maken, zoals de monsters in een nachtmerrie die hij als kind had gehad.
Nadat Agnes was gestorven, waren de nachtmerries erger geworden.
In zijn dromen had hij haar gezien, bleek en mager als ze was geweest toen de kinkhoest was overgegaan in een longontsteking en ze haar ten slotte naar het ziekenhuis hadden moeten brengen. Ze had bloed opgehoest. Haar armen en benen waren zo wit en dun geweest, dat ze hem hadden doen denken aan de botten van het schapenkarkas dat een tijd buiten had gelegen en kaal was gepikt en geknaagd door vogels en dieren. Maar in zijn dromen was Agnes nog steeds op Hillhead en deed ze de dingen die ze altijd deed: zijn moeder helpen met koken, aardappels schillen en bakken, de koe melken die in de stal achter het huis stond, op haar hurken naast de koe, knijpend in de spenen en zachtjes een liedje neuriënd terwijl ze aan het werk was. En gedurende die droom werd ze alsmaar magerder, zodat er tegen het eind, vlak voordat hij zwetend wakker werd, weinig meer van haar over was dan haar glimlachende, met bloed besmeurde lippen en haar amandelvormige grijze ogen.
Nu hij in zijn moeders stoel zat en naar de wijzers van de klok staarde, keerden die nachtmerries terug. De mensen die buiten op hem stonden te wachten, waren geen onbekenden. Hij zag zijn zus, die op het raam bonsde, aan de deur rammelde en verbaasd was dat die op slot was.
Magnus stond op en schonk een glas whisky in. Zijn handen trilden. Hij werd gek van het binnen zitten. Iedereen zou gek worden als je opgesloten was in een kamer zonder naar buiten te kunnen kijken en alleen maar zat te wachten totdat de politie je kwam halen. Hij schudde zijn hoofd om die rare gedachten eruit te krijgen en probeerde aan Agnes te denken zoals ze was geweest toen ze nog gezond was. Hij was zelf altijd onhandig en traag geweest, maar zij was snel en vederlicht zoals ze als een vogel over het veld was geschoten om eerder bij school te zijn, met haar lange haar golvend achter zich aan. ‘Kijk naar je zus,’ zei zijn moeder altijd, om hem te kleineren. ‘Ze is jonger dan jij maar ze breekt niet alles wat ze vastpakt. Ze is geen grote, onhandige idioot zoals jij. Waarom kun je niet meer zoals zij zijn?’
In gedachten zag hij haar touwtjespringen op het schoolplein. Twee andere meisjes draaiden aan het lange touw terwijl Agnes sprong. Ze zong niet het bijbehorende liedje maar concentreerde zich en telde in gedachten de stappen af. Magnus keek toe en was trots op haar, zo trots dat er een brede grijns op zijn gezicht kwam en daar de hele dag bleef zitten. Ze had een katoenen zomerjurkje aan, een beetje verbleekt door het vele wassen en zo kort dat hij soms haar onderbroek kon zien als ze opsprong.
Was Catriona ook zo gek op touwtjespringen geweest? Het irriteerde hem dat hij dat niet zeker wist. Hij had haar wel eens op het schoolplein gezien als hij een reden had gehad om naar de kust te lopen, om een bruikbaar stuk wrakhout, een visnet of een aangespoelde ton het strand op te trekken. Meestal had ze daar alleen maar gestaan, in het gezelschap van twee of drie van haar klasgenootjes, kwebbelend en giechelend. Dat was een andere tijd geweest, dacht Magnus. Heel anders dan toen Agnes en hij jong waren. Toen Catriona jong was hadden ze een televisie in huis, en catalogi waaruit ze moderne kleren bestelden. Er waren toen veel meer dingen om mee te spelen dan alleen een oud stuk touw. De olie was naar de eilanden gekomen en er was geld geweest voor computers en allerlei mooi speelgoed, en de leraren waren met de kinderen op schoolreisje naar het zuiden gegaan. Er was een keer een schoolreisje naar Edinburgh geweest. Er waren een paar moeders meegegaan, allemaal speciaal gekleed voor het grote avontuur, en mevrouw Henry, de onderwijzeres, had met een lijst bij de ingang van de bus gestaan toen die kwam om hen naar het vliegveld te brengen. Ze had alle namen afgekruist, hoewel ze allang gezien moest hebben dat iedereen er was. Catriona had de grote stad geweldig gevonden. Toen ze weer thuis was, had ze er dagenlang over gepraat. Ze was speciaal naar Hillhead gekomen om Mary Tait erover te vertellen, en dan had Magnus zijn werk onderbroken om mee te luisteren. Hij was nog nooit van Shetland af geweest en had haar zoveel vragen gesteld – over de bussen en de grote winkels en hoe het was om in een trein te zitten – dat Catriona hem had uitgelachen en had gezegd dat hij zelf maar een keer naar Edinburgh moest gaan. Het was maar een uur vliegen.
De volgende keer dat ze naar Hillhead was gekomen, was op de dag dat ze was verdwenen. Het was guur weer geweest, veel wind voor de tijd van het jaar, niet koud maar wel hard, uit het zuidwesten. Haar moeder had haar naar buiten gestuurd en ze had zich verveeld, dus was ze naar Hillhead toe gegaan. En ze was lastig en uitdagend geweest, alsof de wind in haar was gedrongen en haar wild en opstandig had gemaakt.
Maar aan die dag wilde Magnus niet denken. Hij wilde niet denken aan het turfveld en de berg keien op de heuvel. Als hij dat deed, zouden zijn nachtmerries terugkomen.